1990 De geschiedenis van de H.Willibrordusparochie

Het zelfstandig worden van de parochie is haast zeker te danken aan Clemens A. Baron van Dorth van Zelle. Deze verplichtte zich namelijk tot zijn dood de pastoor een jaarwedde te betalen van f 500,-. Hiermee waren de inkomsten van de nieuwe pastoor verzekerd, want de pastoor ontving waarschijnlijk ook nog een rijkswedde van f400,per jaar van het ‘Ministerie voor de zaken der Roomsch Katholieke Eeredienst’. Of de aartsbisschop dit bedoeld heeft met ‘het zielenheil der Geloovigen vordert’, staat niet vermeld. Wel is zeker dat de baron zijn verplichtingen steeds is nagekomen. In zijn testament verplichtte hij zijn erfgenamen zelfs om na zijn dood (1875) de uitkering van f 400,voort te zetten. In 1889 is deze verplichting door de familie afgekocht voor f 8000,-.

Terug naar kerkgebouw en pastorie. In 1865 werden de doopvont en het orgel geplaatst. De doopvont werd geschonken door dhr. J. Boland ter gelegenheid van de geboorte van zijn eerste zoon. De doopvont die nu in de kerk staat, dateert van 1924. De aanschaf van het kerkorgel eiste een grotere financiële inspanning van de parochiegemeenschap. Vanaf 1863 werd er bij de parochianen voor het orgel gecollecteerd. Er werd E 1100,bijeengebracht. En toen baron v.d. Heijden van Baaten met f 500,over de brug kwam, bleef baron van Dorth van Zelle niet achter en doteerde de laatste f 500,-.
Voor deze f 2100,werd het orgel gebouwd door dhr. Nijselrooy uit Oss onder toezicht van dhr. Christiaans, organist te Arnhem. In 1865 werd het orgel in gebruik genomen, want van dat jaar af, tot de komst van het elektrisch licht bij de verbouwing in 1924, staat elk jaar bij de uitgaven van de Kerk “orgeltrappen” vermeld. De eerste jaren f 3,- per jaar, maar na 1900 was dat al f 15,- per jaar. Het kerkgebouw was nu zo langzamerhand volledig ingericht, maar de tuin bij de pastorie zinde de pastoor nog niet. Daarom werd in 1865 van Hendrik Jansen, die naast de kerk woonde, voor f 160,- een stuk grond gekocht om “de tuin, die achter spits toeliep, een gelijkmatige breedte te geven en om voor f 700,- eenen schuur te bouwen”. Dit bedrag werd geschonken door de weduwe Branderhorst.
Ook werd er een muur om de tuin opgetrokken, want “het is voor den pastoor zeer onaangenaam en lastig om de kinderen te weren en de buren kunnen voor hunne kinderen niet instaan voor het laten rijp worden der vruchten”. Voor het kerkgebouw werd een hekwerk geplaatst “ten einde vooral op de marktdagen de paarden en het vee, die niet zelden aan de kerkdeur werden vastgebonden, te kunnen afweren”. In 1867 kreeg de parochie zijn eigen kerkhof aan de Zelhemseweg. In dat jaar schonk kerkmeester Bernardus Mentink een stuk grond aan de Banninkstraat van 31 roeden en 7 ellen aan de Kerk voor de aanleg van een kerkhof. Het kerkbestuur achtte de plaats ongeschikt en met goedvinden van Bernard Mentink werd de grond verkocht. De grond aan de “Zelhemsche weg”, tegen een jaarrente van f 16,- geschonken door Johannes Schutte, werd wel geschikt bevonden. De helft van de grond werd voor kerkhof gebruikt en de andere helft werd verpacht. Het kerkbestuur besloot “het kerkhof te omringen met een steenen muur met een ijzeren hek aan de voorkant, en langs de drie andere zijden een beukenheg”. Toen de muur er stond, bleek deze niet aan de wettelijke voorschriften te voldoen. Hij was te laag en moest hoger opgemetseld worden. De stenen werden aangekocht, maar de bouwvoorschriften bleken soepel, want de kerkmeesters kwamen op het idee de muur niet op te metselen, maar er een houten hekwerk op te plaatsen (1874). Van de stenen is toen het eerste lijkhuisje gebouwd.

Het houten hekwerk is al lang weg. De muur deelde in 1980 hetzelfde lot. De 120 jaar oude muur moest wijken voor een Heras-hekwerk met coniferen. Tegen het einde van het pastoraat van pastoor Reigers staat er f 100,- op de begroting, te betalen aan de pastoor van Keijenborg voor bewezen diensten. Waarom weten we niet. Ziekte van de pastoor? Werkzaamheden van hem elders? We weten alleen dat pastoor Reigers in 1873 deken en pastoor werd in Almelo en dat zijn broer Eduardus (1873 -1882) hem opvolgde. Gedurende deze tien jaar eisten kerk en pastorie weinig aandacht. Alleen in 1878 ging het kerkbestuur tot actie over. Men besloot “achter de Kerk een waterplaats in terigten, ten einde het kerkgebouw rein te houden”. Het vervangen van een gebarsten klok berustte op overmacht en het plaatsen van de bliksemafleider op de toren werd voorgeschreven door “de geestelijke assurantiemaatschappij H. Donatus”. Het hekwerk achterin de kerk stamt ook uit deze tijd.
Toen pastoor Reigers in 1882 werd benoemd tot pastoor van Doesburg, werd hij opgevolgd door Josephus L. H. Dobbelman. Deze is slechts drie jaar in Hengelo geweest. In 1885 werd hij al benoemd tot deken van Arnhem. Toch is er uit deze periode nog wel wat te melden. G. Derks nam ontslag als koster (jaarwedde f 60,-) en Jan Beunk werd benoemd. Omdat hij onervaren was, werd zijn jaarwedde teruggebracht tot f 30,-. Maar goedkoop bleek duurkoop, want enkele maanden later was Jan Buurze al weer koster met een salaris van f 60,- per jaar.
Bij een storm van 1884 werd de toren ernstig beschadigd. Men besloot toen van de nood een deugd te maken en verbouwde de token door “het bestaande metselwerk eenige meters te verhogen en een passende spits te plaatsen”. Het karwei werd voor f 2200,- geklaard door Th. Nieuwboer uit Utrecht. De toren kreeg hierbij de vorm die hij nu heeft. Bij een verbouwing in 1922 werd de spits alleen nog wat strakker. Tijdens het pastoraat van Simon Chr. van Os (1885 -1895) vierde de parochie haar 25-jarig bestaan, waarbij een nieuw hoofdaltaar in gebruik werd genomen.
Het overige kerknieuws zal de voorpagina van de krant niet gehaald hebben. Zo werd besloten “de steenen waterplaats terzijde den voorgevel der kerk te doen wegruimen en vervangen door een ijzeren urinoire”. In 1964 werd ook deze weer gesloopt. En werd “het hek dat toegang verleent tot het Kerkhof ten einde ongewenscht bezoek en baldadigheid te voorkomen gesloten. Degenen die op het Kerkhof wenschten te bidden zal de sleutel te beschikking gesteld worden”. Ook werd besloten “het glas der kerk aan de zuidzijde ten einde het doordringen der zonnestralen grootendeels te beletten met de daartoe geschikt bevonden stof te doen bestrijken”.

Uit De Olde Kaste 1990-03

In 1897 schonken Martinus Mulder en zijn vrouw f 1500,- aan pastoor J. J. Florissen (1895-1910). Na overleg met het kerkbestuur besloot de pastoor het geld te besteden aan nieuwe middenbanken voor dc kerk. Aannemer J. Leemreis, de laagste inschrijver, heeft weinig plezier aan deze opdracht beleefd, want “de onkosten om goed Zuid-Duitsch hout te krijgen waren hoog en door een deskundige werd voor f 200,- aan hout als te nat afgekeurd”. Twee jaar later schonk de inmiddels weduwe Mulder nog eens f 900,- aan de kerk. Na veel touwtrekken over de prijs maakte Leemreis voor dit geld de zijbanken. Zo werd het interieur van de kerk rond de eeuwwisseling verfraaid met de kerkbanken die er nu nog staan. De banken werden op een houten vloer geplaatst. De gangen zouden betegeld worden met blauwe zerk. Door een schenking van Antje en Hentje Kerkhofs konden de gangen echter betegeld worden met “Engelsche tegels”.



Lees verder op pagina 4

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *