2012-02 Uitvaartverzorging in Hengelo

Begrafenis van de heer A. Boxum, kantoorhouder der P.T.T. in Hengelo, die op 15 juli 1934 overleed. Hier wordt hij door een aantal collega’s naar zijn laatste rustplaats gedragen. Foto’s coll. Wim Luimes

Na enige tijd werd er samen met de familie Langeler (hotel) een lijkkoets aangeschaft en werden vanaf die tijd voor het overgrote deel de begrafenissen in het dorp per koets uitgevoerd. Vaak kwam het voor dat de heren Wuestenenk en Langeler met de koets een overledene moesten ophalen in Doetinchem of Zutphen. Zelfs een ritje naar het ziekenhuis in Arnhem was niet ongewoon. Tijdens de begrafenisplechtigheid liep Wuestenenk voor de stoet uit en was Langeler de koetsier. Langzaamaan werden in het dorp tijdens een sterfgeval meer taken aan Wuestenenk toebedeeld. Hoewel in het dorp de koets veelal gebruikt werd, heeft het nog verschillende jaren geduurd voordat in het buitengebied deze vorm van vervoer van de overledene gestalte kreeg en het gebruik van de boerenwagen geleidelijk tot het verleden ging behoren. Het was in die tijd gebruikelijk dat vanuit het buitengebied alle aanwezigen tijdens de tocht naar het kerkhof te voet volgden, uitgezonderd als iemand slecht ter been was, dan werd er voor deze persoon ook vervoer geregeld. Bij zeer lage temperaturen werd er een kleedwagen voor de dames geregeld, voorzien van dekens en kruiken.

De afstanden waren soms niet gering. Het kwam wel eens voor dat o.a. vanuit het sterfhuis achter in de Veldhoek (9 á 10 km.) de voettocht van anderhalf uur moest worden onderbroken voor een sanitaire stop in een bosje onderweg. Tijdens strenge winters werden bij hevige sneeuwval door de gemeente mensen ingehuurd, waaronder de heer Vrogten (sjouwer) of de heer Memelink (Fokkinkboer) die ‘s morgens al bijtijds met twee paarden, met daarachter een sneeuwschuiver een dergelijke route zo goed als mogelijk sneeuwvrij maakten. Maar het gebeurde ook wel eens dat de sneeuwval van zo’n enorme omvang was dat kort voordat de stoet vanaf het sterfhuis ging vertrekken, deze handeling nog eens werd herhaald.

Wanneer vroeger iemand was overleden, dan werd het klokgelui zodanig ten gehore gebracht dat men wist of het een man, vrouw of kind betrof. Voorts werden de luiken of gordijnen gesloten, werd er een doek over de spiegel gehangen en de klok stilgezet. Ook de radio werd geruime tijd niet aangezet. Door de volwassenen werd gedurende de tijd van één jaar en zes weken een zwart lapje op of een zwarte band om de mouw gedragen, dit als teken van rouw. De overledene bleef altijd thuis opgebaard, omdat er toen nog geen aula of opbaarruimte bestond.
Rond 1951 zette de heer Wuestenenk vanwege zijn leeftijd een punt achter zijn functie als begrafenisondernemer. Als opvolger bleek de heer B. Grootbod bereid deze taak op zich te nemen. Grootbod die deze taak correct uitvoerde, gebruikte altijd een vast gezegde. Als na de kerkdienst de aanwezigen hem volgden en buiten een stoet vormden om te vertrekken naar de begraafplaats, dan riep hij steevast: “Er is een tijd van komen en een tijd van gaan en de tijd van gaan is nu gekomen.” Na acht jaar gaf Grootbod te kennen het werk als begrafenisondernemer moeilijk te kunnen combineren met zijn verplichtingen als werknemer elders en besloot er mee te stoppen. Korte tijd later besloot de heer W. Jansen het werk van zijn voorganger te willen voortzetten, naast het beheren van een verzekeringsagentschap. Hoewel ook Jansen het werk naar ieders tevredenheid uitvoerde zag hij zich genoodzaakt al na een paar jaar, in 1961, te stoppen vanwege zijn slechte gezondheid en de emotionele kanten van het beroep, waar hij zich moeilijk overheen kon zetten, vooral als het een sterfgeval van een kind betrof.



Lees verder op pagina 3