2012-04 Paardenhandel in ‘t Hengelse paardendorp

De paardenkoopman met zijn knecht hadden gevraagd om een pintje bier, maar ze had als antwoord gegeven dat ze geen bier vertapte. Ook hadden ze geïnformeerd naar stalling voor twee paarden, maar daarmee had ze de heren ook niet van dienst kunnen zijn; er was alleen maar plaats voor hun eigen paard. Blijkbaar was er op de afgelopen markt nog iemand bij de koopman geweest die wel interesse had in een paard, want:
“Vragende dien koopman toen verder aan haar of zij ook wist of dien baas al een paard hadde die op de laaste mark een paard van hem had willen koopen”.
Hendrica kon op de vraag geen antwoord geven waarop:
“den koopman daarop vragende of voor hem daar na toe wilde gaan, presenterende daarvoor een gulden te geven”.
Maar omdat ze alleen thuis was en ze haar kind niet zolang aan die vreemde personen wilde toevertrouwen, sloeg ze dit aanbod af. Daarop had de knecht tegen zijn baas gezegd:
“Dan zal ik er eens heen gaan, dog onder conditie, als je het paard verkoopt, moet je mij goed halstergeld bezorgen! ”.
De baas had hem ten antwoord gegeven:
“Ja, jongen, dat zul je hebben! ”.
De knecht was toen naar molenaar Harmanus Branderhorst gegaan, waar hij zich had uitgegeven voor Jan, de knecht van Bernardus Koenders uit Utrecht, met de boodschap:
“Mulder, als je nu nog een paard wilt koopen, mijn baas is hier met twee vosblesdepaarden, en wil er een van verkopen, mogelijk beijde”.
Branderhorst leek wel oren te hebben naar dit aanbod, maar hij wilde er iemand bij hebben met wat meer verstand van paarden, daarom zocht hij hulp bij brouwer Garrit Langeler:
“zeggende, daar word mij een paard te koop gepresenteerd. Ik heb er een nodig, wil je eens mede gaan om die paarden te bezien?”
Langeler en Branderhorst zijn samen naar het huis van Lucas Mentink gegaan,
“alwaar die beijde paarden voor de deur stonden”.

Bernardus Koenders, de koopman, had verteld, dat hij aan de Blauw Kapel bij Utrecht woonde. De twee vosblesde paarden, allebei merries, waren ongeveer zes jaar oud. Koenders zei, dat hij met een wagen met kaas in Doesburg was geweest. De kaas had hij daar verkocht en met de losse paarden was hij vervolgens naar Hengelo gekomen. De paarden droegen inderdaad
“linnen zeelen of bladtouwen”, alsof ze even daarvoor nog voor een wagen ingespannen waren geweest. Ze hadden de paarden bekeken en daarna voor een wagen gespannen,
“om geprobeert of mak en zinnig waaren, zijnde die paarden voor een wagen gespannen, daar mede in en uijt het dorp gereden, dat den koopman zelve met zijn knegt de paarden voor de wagen gespannen heeft, daar mede gereden heeft in en uijt het dorp, publiek voor het gezigt van iedereen”. Eerst was er sprake van de verkoop van slechts een paard, omdat Koenders andersz ijn lege wagen niet van Doesburg naar huis kon krijgen. Koenders zei:
“Zal ik die met voerlui paarden na Utrecht laten brengen, zijn de kosten te groot.”
Maar de knecht had daar tegenin gebracht:
“wat is dat baas, ik zal met de twee swartblesden daarheen rijden en haalen de wagen”.
Nadat de mulder en de brouwer de paarden voldoende hadden bekeken, was de handel begonnen. Koenders had 160 gulden gevraagd voor een paard. Branderhorst had 85 gulden als tegenbod gedaan. De paardenkoopman had daarop gezegd: “Dat is geen bod”, en tegen zijn knecht: “Jan, pak maar op, wij willen weg.”
Toen hadden Langeler en Branderhorst gevraagd wat Koenders voor de beide paarden samen wilde hebben:
“Den koopman hem toen eijschte 300 gulden voor beijde”.
Het Hengelse tegenbod was ditmaal 200 gulden. Koenders antwoordde dat het bod te min was,
“hij moest daar nog wat bij bieden, en als ordentelijk bood, de paarden wel wilde verkoopen”.
En zo werd de koop gesloten voor 225 gulden en 2 gulden halstergeld.

Lees verder op pagina 3