1995-04 Een sage rond de heilige nacht

Uit de Olde Kaste 1995-04

Auteur: Tienus

Een sage rond de heilige nacht

Het is bijna nacht. Stil en donker liggen de wegen als aders in het lichaam dat de naam landschap draagt. Niemand weet precies waar deze wegen vandaan komen of weet precies waar ze wellicht naar toe lopen. De wegen zijn al eeuwen oud. De aanleg van de wegen is daarom bij niemand bekend. Stammen ze uit de zeventiende eeuw of waren ze er misschien al eerder? Hebben de Romeinen deze wegen aangelegd? Wie weet. Alleen de wegen zelf kennen het antwoord, maar ze zwijgen. Stug lopen ze aan je voorbij. Niet zoals verwacht van dorp naar dorp, maar meer om de plaatsen heen. Net of ze de mensen willen ontlopen. Desondanks wordt er veel van hen gebruik gemaakt. Soldaten, vluchtelingen, avonturiers, roversbenden, biddemannen en landlopers zijn over de wegen voorbij getrokken. Maar ook ambachtslieden zoals marskramers, muzikanten, hannekemaaiers, glazenmakers, zadelmakers, klokkenmakers enz. zijn over deze wegen gegaan. De wegen komen allen uit het oosten. In dat oosten ligt een gebied dat van oudsher voornamelijk een land lijkt van dolende ridders en zwervende narren.
Het is bijna nacht. De kortste dag van het jaar is al weer bijna voorbij. De zonnewende is nu nabij. Volgens het volksgeloof van de bevolking en volgens de natuurwetten, vangt dan de algemene herleving van de natuur aan. De volkeren vieren daarom volop feest. Ze eten, drinken, dansen en zingen. Nog niets lijkt erop dat de komende nacht een heilige nacht zal worden. Een nacht die voor deze volkeren later van grote betekenis zal gaan worden. In deze nacht zijn nog laat twee mensen, een man en een vrouw, op pad. Moeizaam komen ze op de modderige zandweg vooruit. Bij twee dorpen hebben ze onderweg al geïnformeerd of er plaats was om te overnachten. Maar ze waren nergens welkom of er werd hen medegedeeld dat er geen plaats meer was. Anderhalf uur geleden waren ze de boerenherberg “Meijnne” gepasseerd. Maar ook dit onderkomen zat vol met gasten. Langzaam naderen ze de boerenplaatsen “den Genneph” en “den Steinderd”. Maar inmiddels is het al zo laat geworden dat op deze boerenplaatsen de lampen zijn gedoofd. De twee reizigers durven de bewoners niet uit de slaap te wekken. Bovendien wordt het erf van deze plaatsen bewaakt door grote honden. Hoe lang zullen ze nog moeten door lopen? De vrouw kreunt. Zij is hoogzwanger. De tocht valt haar dan ook heel erg zwaar. De man kijkt bezorgd opzij en denkt: “Nu moet toch zo in de verte de kerktoren van het dorp Heingheloe opduiken. Zullen we het dorp in deze toestand nog halen? Zullen we in het dorp kunnen overnachten”? De man wordt uit zijn overpeinzing gerukt doordat de vrouw opnieuw begint te kreunen. De man maakt zich ernstig zorgen over de toestand van zijn vrouw. Ze komen maar langzaam vooruit. Daar ziet de man in de verte, links van de weg, ineens een flauw schijnsel. Er begint zich een gevoel van hoop van hem meester te maken. Zou dit flauw schijnsel uitkomst brengen? Zouden ze hier terecht kunnen? De man en vrouw haasten zich zo snel mogelijk richting het lichtje. Ze moeten daarbij over een bruggetje dat over een klein water ligt. En dan? Het licht blijkt uit een klein wit huisje te komen. De man duwt de deur van het huisje open. In het kleine huisje brandt een vuur. Verder staat er een stoel en een houtbak met houtblokken. In een hoek ligt een partij hooi opgeslagen. Er is niemand aanwezig. Vlug maakt de man in het hooi een bed voor zijn vrouw gereed. Dankbaar schenkt zij hem een glimlach, vlijt zich neer en sluit vermoeid de ogen. Maar niet voor lang. Met een schreeuw komt ze half overeind. Het blijkt dat de weeën zijn begonnen. De weeën zetten door en in de vroege ochtend brengt de vrouw in dat kleine witte huisje een mooie baby ter wereld. Bij gebrek aan een bedje, ruimt de man de houtbak uit en vult de bak daarna met hooi. Dan legt hij met een teder gebaar het kindje voorzichtig in de houtbak neer. Hij dekt het onder met een van de schaarse doeken die hij tijdens zijn reis heeft meegenomen. De klok van de kerktoren begint te slaan, zoals ze dat elke morgen om vijf uur doet. Maar deze keer slaat zij harder en helderder. Het lijkt alsof zij extra haar best wil doen en dat ze wat te vieren heeft.

Op de donkere weg naderen drie figuren. Het zijn drie mannen. Van beroep zijn ze hannekemaaier. Hannekemaaiers zijn sterke mannen die in de zomertijd vanuit het oosten naar deze streek komen en bij de boeren werk zoeken als grasmaaier op de hooilanden. In de volksmond worden deze mannen vaak bespot wegens hun vermeende dom- en lompheid. Ze worden dan ook altijd met de naam “Hans” aangeroepen. Hans, de hannekemaaier. Deze mannen moeten met hun gezin een groot deel van het jaar zien rond te komen van het geld dat zij in de zomermaanden met het maaien van gras verdienen. Het onderstaande gedichtje onderstreept dit nog eens.

“WI HOBEN ELK WEL EEN HALF STIEG DOALDER VERDIEND
MIT ETLICKE KAMPEN GRAS TOE SNIDEN,
MOAR DAN MOETEN WI BIS UP DE HARFST VERWAOREN
UM SPEK EN WURSTEN TE KAUPEN,
SONST WOLLEN WIR TOE WINTER GEBREK LIDEN”.

Het geld dat deze drie mannen in de zomermaanden met het maaien van gras hadden verdiend, was langzamerhand op geraakt. Nu waren ze onderweg om zich bij de boeren een paar weken te verhuren als dorsers van de laatste graanoogst. Hun dorsvlegels droegen zij bij zich, als een geweer over de schouder. Deze drie hannekemaaiers uit het oosten waren Wilhelm, Johann en Heinz. Zij waren al enige dagen op zoek naar werk en hadden evenmin ergens onderdak kunnen vinden. Bovendien waren zij onderweg van het pad geraakt en verdwaald. Ze waren daarbij bijna in het verraderlijke moeras geraakt en bijna daarin omgekomen. Maar eensklaps hadden zij lichtjes zien opvlammen en besloten ze die richting uit te lopen. De lichtjes bestonden uit blauwachtige vlammetjes die een eindje boven de grond zweefden. Door de lichtjes te volgen vonden zij de weg terug. Op de weg bleven de lichtjes hen verder vooruit gaan als een baken in de nacht. De mannen volgden dit baken. Vermoeid en hongerig kwamen de hannekemaaiers tenslotte bij een dorp aan. Aan het begin van het dorp bleven de lichtjes boven een klein bouwsel hangen. Het bleek een klein wit huisje te zijn dat over het water lag. Vanuit dit huisje scheen door een nauwe spleet een streep licht naar buiten. De mannen bedachten zich geen moment en waadden door het lage water op het huisje aan. Ze klopten aan en traden het kleine huisje binnen. Daar troffen zij een man en een vrouw aan. De vrouw sliep op een bed van hooi. Ze had een bleek gelaat, maar er lag een gelukzalige glimlach om haar mond. Het leek alsof zij in haar slaap van een mooi moment lag te genieten. De man sliep niet. Hij zat op zijn knieën bij een houtbak. Het hout was uit de bak verwijderd en in plaats daarvan lag er een klein kind in de bak, omgeven door hooi. De man keek verrast om. Uit zijn gelaat straalde een mengeling van blijheid en dankbaarheid. Hij stond op en verwelkomde de drie mannen. Deze reageerden beduusd. Toen ze de situatie overzagen, traden zij zachtjes op de man toe en bogen zich over de houtbak met het kind. Deze drie mannen waren slechts eenvoudige mensen. Maar in hun eenvoud beseften ze bij het zien van het kind, dat in dit kleine witte huisje, op een steenworp afstand van het dorp Heingheloe een groot wonder had plaatsgevonden. En dat zij door de dwaallichtjes te volgen, als eersten dit wonder hadden mogen aanschouwen. Dankbaar warmden zij zich daarna aan het vuur. Nadat ze de kilte uit hun lichaam hadden verdreven, zetten zij zich neer met de rug tegen de muur en allen sliepen weldra. Het kind was ondertussen wakker geworden. Het had een fijn besneden gezichtje en keek met zijn blauwe ogen kwiek om zich heen. Het merkte dat er vrede heerste in het witte huisje. Na een korte overpeinzing kwam het tot de de conclusie: “dat het goed was” en het sloot wederom de ogen. Het sliep in en droomde dat het eens koning zou worden.

Tienus.