2003-02 De klompenmakerij tussen 1880 en 1950

Uit de Olde Kaste 2003-02

Auteur: Uit de Graafschapbode 1949


De klompenmakerij tussen 1880 en 1950

Het onderstaande artikel is op 18 februari 1949 gepubliceerd in de Graafschapbode. Men moet er bij het lezen van dit artikel dus wel rekening mee houden dat het gedateerd is.

Een van de oudste takken van huisvlijt die in deze dagen nog maar sporadisch beoefend worden is de handklompenmakerij. De tijd waarin het maken van klompen uitsluitend handwerk was ligt nog niet zo ver achter ons.

Iedere Achterhoeker van boven de dertig herinnert zich nog zeker het kopen van klompen. Moeder sneed eerst een ‘maötjen’, dit is een recht stokje, dat binnenwaarts van de hak tot de tenen in de oude klomp paste. Met dit maötjen togen we dan naar de klompenmaker die voor ons het benodigde paar uit de voorraad, die meestal in de ‘dreugschuure’ aanwezig was, opdiepte. Was deze niet in voorraad dan beloofde de klompenmaker deze op korte termijn te zullen maken.
Wij voelden altijd weer opnieuw bewondering voor de klompenmaker. Met zijn schootsvelletje van leer of manchester voor, wist hij zeer handig de knokkelvrije bijl, de snij of klapboor en de rits te hanteren. Het was vooral de rits waarmee hij heel vlug keurige lijntjes en cirkeltjes in het gladde zachte klomphout toverde, dat tot onze verbeelding sprak. Wij zagen hoe hij een paar houten blokken, die nog slechts de ruwe vorm van klompen hadden, in de ‘hölbanke’ klemde en met een klapboor de ruimte voor de voet in het massieve hout hakte.

Wij graaiden met onze handen in de bolronde vochtige ‘boordöppe” die altijd in ruime hoeveelheid voor de hölbanke lagen.
“Pas op jonge sn’jdt ow neet, want daor lig un boor tussen en dat dink is vies scharp”, horen we de waarschuwende stem van de klompenmaker.

Tengevolge van de doorgevoerde mechanisatie zal het klompenmakersbedrijf weldra, zoals bij zoveel oude handwerkbedrijven, tot het verleden behoren. Bij het scheiden van de markt hebben wij (De Graafschapbode 1949) nog eens een bezoek gebracht aan de nestor op dit gebied die het klompenmakervak nog uitoefent in zijn oude vorm.
Toon Kok aan de Lankhorsterstraat te Hengelo is wat jaren betreft wel de ongeslagen kampioen in deze gemeente en ver daarbuiten. “Ik stao al acht en zeuventig jaor achter de hölbanke”, zei deze nog krasse negentigjarige klompenmaker. “Too ‘k twaalf jaor was mos ik mien butte d’r al op zetten. Zi’j praot van warken tegenwoordig”. Toon Kok glimlacht.
Dan vertelt hij dat hij in zijn “goeie tied” 50 paar klompen per week maakte. “A’j dat getal halen wilt mot ‘t wel uut de butte kommen”. “En wat waren de verdiensten?”. “Un klein bitjen. Un bedroefd klein bitjen”, zegt Kok.

Het klomphout kostte in die tijd (rond 1900) op stam 9 à 10 gulden per 100 paar. Wel was men in die dagen niet zo pijnlijk nauwkeurig met het verkopen van klomphout, een peppeltje inhoudende 20 paar klompen rolde er wel eens zo bij door, maar dat was dan ook wel hard nodig. De grootste mansklompen werden verkocht voor fl. 0,32 per paar. Vrouwenklompen voor fl. 0,25 en kinderklompen brachten fl. 0,15 per paar op. De verdiensten van een klompenmakerknecht waren ook niet groot. Een boorder verdiende 3 cent per paar, een fijnsnijder fl. 1 ,50 per 100 paar. Een houwer fl. 2,50 en een schraper fl. 1,00, alles per 100 paar. Een inwonende knecht betaalde fl. 1,50 kostgeld per week.

Lees verder op pagina 2