Blijkbaar heeft deze H.C.van den Houven van Oordt de aanzet gegeven en de mogelijkheden geboden om op zijn bezit landbouwonderwijs te doen plaatsvinden. Hierover vertelt een artikel uit “De Boerengoudmijn”, een landbouwblad uit die tijd. Tevens werd hierover melding gemaakt in gemeentelijke en provinciale documenten.
Uit “De Boerengoudmijn”
1857 Instituut voor den landbouw, gevestigd te Hengelo in Gelderland.
Onder dezen naam bestaat er te Hengelo bij Zutphen eene particuliere inrigting, om jongelingen uit den beschaafden stand tot landbouwer op te leiden. Zij werd voor een zevental jaren in (1849) opgerigt door den Heer A. de Stoppelaar, die zich bij die oprigting ten doel stelde, om door zooveel mogelijk praktijk en theorie te vereenigen in eene wezenlijk bestaande behoefte te voorzien. Het onderwijs, dat te dien einde wordt gegeven is alzoo tweeledig. Deszomers bestaat het uitsluitend uit praktijk, echter zooveel vrijen tijd voor de leerlingen overlatende, als ter herhaling en eigen oefening, door lektuur als anderszins noodig is, des winters meer uit wetenschappelijk onderrigt, terwijl evenwel, daar de jonge lieden zich alsdan ook geheel buiten bevinden, de praktische werkzaamheden niet achterblijven. Zij worden daardoor toch met den aard, de eigenaardigheden, in één woord met den geheelen omvang van het buiten, of laat ik liever zeggen, van het boerenleven meer bekend. Wij willen beide afdeelingen eens kortelijk nagaan:
Het theoretisch onderwijs bepaalt zich tot eenen driejarigen Cursus. In dezen worden de gronden van den wetenschappelijken landbouw, het eerst en het meest en wel door den direkteur, de Heer A. de Stoppelaar behandeld, vervolgens de beginselen van landbouwscheikunde en plantkunde door Dr. Wildschut Rijnders, die der dierkunde door den Heer Aalbers, Rijksveearts, en die van de gewone rekenkunde en Italiaansch boekhouden, door den Heer ter Haar, dorpsonderwijzer in voornoemde gemeente, onderwezen. Daarbij houdt de direkteur ook nog lessen over natuurkunde. Zoals ik echter reeds zeide, is de eerstgenoemde wetenschap, voor een gedeelte uit volgende anderen samengesteld, hier de hoofdzaak, daar te regt wordt begrepen, dat dit een eerste vereischte, de eerste en grootste voorwaarde is tot het vormen van landbouwers in den eigenlijken zin van het woord, en voor het welslagen hunnen volgende ondernemingen. Wat de eerste vakken betreft, bepaalt zich het onderrigt alleen tot den winter; wat de lessen van den Heer ter Haar aangaat, deze worden het geheele jaar door gegeven. Hiernaast, bijna zoude ik zeggen hierboven, staat de praktijk. Aan de inrigting is eene uitgestrektheid gronds verbonden, ongeveer 32 bunders groot, die voornamelijk uit gewonen ligten zandgrond bestaan, een zeer klein gedeelte uit vruchtbaren leemgrond. Van deze 32 bunders zijn er 17 bouwland, 4 weiland, 7 boschgrond en ruim 4 heidegrond.
Wat het bouwland betreft, dit is voor het grootste gedeelte van heidegrond ontgonnen, en nog steeds is men daar bezig om het nog overige, doch zoals blijkt, zeer geringe bundertal woesten grond in cultuur te brengen, dat ook de jonge lieden bij kleine uitgestrektheden voor eigen rekening geschiedt.
De gewassen, hier in het groot geteeld, zijn in het algemeen: rogge, boekweit, garst, haver, erwten, tarwe, aardappelen en in het bijzonder gierst, huttentut, koolzaad enz. Als wortel- en voederplanten worden er mangelwortelen, koolrapen, aardperen, witte en gele wortelen, knollen (waaronder ook de turnips) alsook klaver, spurrie en seradella verbouwd, welk laatste voortdurend ook op de ligtste gronden goed slaagt. Op kleine schaal werd dit jaar ook tabak en met uitstekend gevolg gekweekt. Zonder bijzondere toebereiding werden slechts 21/ roeden hiermede besteld, waarvan ongeveer 50 Ned. p. zandgoed, aardgoed en bestgoed, alles met elkander berekend geoogst worden, dat 2000 Ned. p. per bunder zou uitmaken.
De rijenteelt, waarvoor door de kleine uitgestrektheid van het bedrijf tot heden nog alleen de zaaihoorn en de slepende bongel gebruikt werden, werd voor rogge, boekweit en haver, vooral voor de beide laatste in praktijk gebragt. Wat de eerste graansoort aangaat, met deze werd dit jaar de volgende proef genomen.
10 Ned. roeden werden met rogge op rijen gezaaid, tussen welke rijen men in maart wortelen zaaide. Nadat de rogge gemaaid was, werden de wortels met de stoppels aangehakt, zoodat deze vrucht zich nu beter kon zetten, en uiterst gemakkelijk kon worden schoon gehouden. Van deze hoek was de opbrengst 40 mud wortelen, natuurlijk behalve het kriel en het loof. Deze handelwijze verdient wel aanbeveling. Ook poogde men, en met eenen gunstigen uitslag, een deel der landerijen op de Belgische wijze aan kleine akkers te leggen, daar het terrein door zijne ligging grootendeels niet voor drainering geschikt is, en deze wijze van behandeling ook ter vernietiging van het onkruid zeer doeltreffend schijnt te zijn.
Wat werktuigen aangaat, zijn ploegen de hoofdzaak, daar anderen door de geringe uitgestrektheid der boerderij minder noodig zijn. Ook komt hier nog bij de talrijkheid van hen, die zich met de werkzaamheden bezig houden. De verbeterde Brabandsche, maar vooral de Amerikaansche arendploeg (na 2 jaar gebruikt te zijn, te Zutphen in 1856 met de zilveren medaille bekroond), ondergronds- en aanaardploegen voldoen echter in groote mate.
De bemesting geschiedt meest met stalmest, die in eene overdekte vaalt met aarde en andere stoffen gemengd, op het land wordt gebragt. Deze overdekte vaalt is uiterst eenvoudig doch doelmatig ingerigt, de kosten van materialen, aanbouw enz. beloopen nog geen f 300. Op een meer verwijderd gedeelte der gronden is eene schaapskooi, waarin eene kudde van ongeveer 40 schapen, van Geldersch, Texelsch en Friesch ras.
Lees verder op pagina 3