1996-03 Een Achterhoekse bruidsroof

Een Achterhoekse bruidsroof

Uit de Olde Kaste 1996-03
Auteur: G.J. Klokman.

Drikke, de zuster van mijn schoolvriendje, ging trouwen. Als jongen van 11 jaar kreeg ik zelfs een uitnodiging voor de brullefte. Het koste me heel wat moeite om van huis toestemming te krijgen, doch Hendrik-eume zou op ons beiden passen en dat gaf den doorslag. Ik zou ‘s nachts bij Derk, mijn vriendje, slapen en den volgende morgen zou het feest beginnen. Ja, dat slapen was het begin van de feestelijkheden. In het begin naast den haard in de groote keuken zou ik mijn nacht doorbrengen. Om acht uur, het was nog niet donker, klonk de stem van Hendrik-eume: “Alle jonges, ‘t is beddegoanstied. Gauw achter de gadientjes”. We moesten achter de gordijntjes van groene saaien stof, die voor de beddenkast hingen.

De bouwtrant van de oude, Achterhoekse boerenhuizen was zeer eigenaardig. Tot de 16de eeuw waren het ‘halhuizen’, zoals Prof. Gallée ze noemt. Wij, Achterhoekers, spreken van een ‘Lös hoes’. Het geheele huis bestaat uit een ruimte, die voor de grootste helft door het vee en voor het verdere deel door de mensen bewoond werd.Door de groote schuurdeur, ‘hansdeure, vroeger de eenige deur, kwam men ‘t eerst bij de koeien en paarden en daarna achterin bij de bewoners. Langs de wanden waren de beddekasten en in ‘t midden brandde het haardvuur, waarboven aan een draaienden dwarsbalk de waterketel zingt. Als de boer in zijn bed lag, bewaakte hij meteen zijn stallen en als hij ‘s ochtends zijn arm door de gordijnen stak, likte de roodbonte hem de handen. Het halhuis had echter een zeer groot bezwaar, het was vrijwel steeds in rook gehuld, want de kronkelende rookwolken vonden slechts ten dele het gat, dat tot schoorsteen diende. In de 17de en 18de eeuw ontstond allengs een schoorsteen van metselsteenen en aan beide zijden een bedstede, zoodat mensch en dier werden gescheiden en het gebouw in tweeën werd gedeeld, n.l. de keuken en de deel. De beddekasten waren aan de keukenzijde door groene gordijnen of houten deuren afgesloten en om ’s nachts een oog op de stallen te houden, was in den achterwand een raampje, dat ‘s nachts open werd gezet.

Nu zouden Derk en ik zoo’n nachtverblijf deelen. Het avondeten bestond uit een bord pap en toen we ons al stoeiende hadden uitgekleed, waagde ik den sprong in het onbekende. Dien sprong herinner ik me nog duidelijk en daarnevens het lesje in ons schoolboek: ‘De dood in het drijfzand’. Zo’n boerenbed bestond n.l. uit een reusachtige zak met veeren op een dikke laag stroo, een tweetal veeren kussens en een zak met veeren als dekbed. Bezwaarlijk kan men zich een zachter en warmer bed denken, doch het gaf mij een gevoel van hulpeloos zweven in een donzige massa zonder eenig vast steunpunt. Gelukkig kwam Derk spoedig, toen had ik eenig houvast en dadelijk daarna sliepen we in. Toen ’s ochtends het zonnetje door de gordijnen gluurde, ontdekte ik het middel om mij uit de kussens te kunnen oprichten. Aan de zoldering hing aan een dik, groen koord een stevige kwast en hiermede kon ik mij optrekken. Spoedig waren we uit de veeren en ik had nog nooit de betekenis van deze spreekwijze zoo goed begrepen.
Alles was druk in de weer en we aten haastig eenige reuze boerenstoete met ‘négelvleisch’, en ‘schinke’, die voor ons op de witte, geschuurde tafel werden gelegd. “Joa, wie etten van de planke”, zei Hendrik-eume. De boer, de vader van Derk, zat in zijn ‘kistentuig’ bij den haard en dampte als een bakoven om zijn zenuwen te kalmeren. Gatjan, de knecht, spande op den langen hooiwagen over hoepels een wit, linnen kleed en toen hij dat klaar had, peuterde hij geheimzinnig aan den achteras en liet een voorwerp in zijn broekzak glijden. Hij stapte naar de keuken. “Boer, de luns is van ’t achterrad van de wagen”. “Hier Gatjan, hei’j een riksdaalder en haalt ‘n andren bie de smid”. Gatjan verdween, diepte iets uit zijn broekzak op en stak het in de as. Willem, de bouwknecht, kwam bij hem om te informeeren of hij al bij den boer geweest was. Nu zou hij ook maar gaan en stapte naar de keuken. “Boer, ’t rad van de wagen wil niet rond”. “Dan moe’j smeren, Willem”. “Ja maar boer, ‘k hebbe geen smeer”. De boer schoof zijn voeten aan de vuurplaat in zijn klompen, slofte naar het kabinet, grabbelde achter een stapel van twee dozijn hemden van ‘eigengereid’ linnen en duwde hem een flesch in de handen. “Hier hei’j smear”. “Dank de boer”. De fooi en de flesch drank waren alzoo op de gebruikelijke wijze in de wacht gesleept.

Lees verder op pagina 2

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *