1989-03 Dank voor stank bij dominee

1989-03 Dank voor stank bij dominee
Uit de Olde Kaste
Auteur: D.J. van der Ven

Het onderstaande artikel is overgenomen uit ‘Dank voor stank bij dominee’, geschreven door D.J. van der Ven in uitgave en druk bij Bosch en Keuning te Baarn. Met dank aan de fam. Ruesink voor het beschikbaar stellen van het boekje.
De redaktie.

DANK VOOR STANK BIJ DOMINEE.

Wij brengen thans onze lezers naar een echt boerendorp, dat temidden van uitgestrekte korenvelden ligt in het hartje van de mooie Graafschap Zutphen. Dit welvarende Geldersche dorp is vermaard onder heel de Achterhoeksche boerenbevolking als ‘Hengel’ en staat officieel aangegeven als Hengelo (G.), in onderscheiding van Hengelo (0.).
Hengelo is als streekcentrum om zijn paardenmarkten bekend en als winkeldorp in wijden omtrek gewaardeerd. Ondanks den nieuwen tijd, die ook hier zijn stempel op het aspect van menige winkelpui der dorpsstraten heeft gedrukt, blijkt de bevolking toch nog gehecht aan vele oude tradities, die elders reeds vervlakt en verwaterd zijn in een uitermate saai geworden plattelandsche samenleving, maar zich in Hengelo verzekerd weten van boersche toewijding en van trouwe gehechtheid. Nergens in het Geldersche land worden nog zoo vele knipmutsen gezien als in Hengelo en naaste omgeving, nergens ook wordt de opgang van het jonge jaar zoo zinrijk geaccentueerd als in Hengelo en het zusterdorp Zelhem door het offeren van het z.g. Hemelvaartsbrood aan de ‘Muldersfluite’.
In heel Nederland zocht ik ook tevergeefs naar een equivalent van het nog altijd in zwang zijnde gebruik der schenking van de z.g. ‘meistersgarve’. Terwijl het Hemelvaartsbrood in zich de herinnering bewaart aan het ritueele offer voor het verkrijgen van een goeden oogst der golvende korenvelden, die zich tot uren in den omtrek ‘op ‘t Goy’, het roggeland van de Doesburger en de Hattumer mark, uitstrekken, is de ‘meistergarve’, die voor de oude kerk wordt opgetast, een laatste herinnering aan het dankoffer voor den verkregen oogst, dat oorspronkelijk den priester zou zijn toegewijd als het z.g. ‘miskoorn’, maar dat na de reformatie als een profane gave tot de bij-inkomsten van den schoolmeester behoorde.
Men kent in dit Graafschapsche land nog oude thinsen of honinggelden en mij is zelfs bij schrijven van 19 Maart 1933 officieel het aanbod gedaan thins-heer van Zelhem te worden, terwijl herinneringen aan de z.g. krijtende of bloed-tienden nog niet geheel uit het geheugen der dorpelingen verdwenen zijn. Meester H.W. Heuvel vertelt ons in zijn prachtige boek ‘Oud-Achterhoeksch Boerenleven’, dat zijn vader met zekeren trots zich wel is waar een ‘eigen-erfde boer’ noemde, maar toch enkele bundels roggeland gepacht had op de ‘garf’. Wanneer met ‘Sunt Jaopik’ de rogge in lange rijen op het veld stond, werd er een boodschap naar het kasteel gezonden en dan kwam een arbeider van het huis elke 12e en 13e garst, met een groen takje gemerkt, opladen.

Maar over al deze, voor de cultuurgeschiedenis van ons platteland interessante verhoudingen, zal ik het hier niet hebben daar ik uw belangstelling geheel wil richten op een niet minder achtenswaardig gebruik en wel op het curieuze ‘domineesmestrijden’ in het vroege voorjaar en op het glorieuze ‘mestmaal’, dat de geestelijke herder daarvoor als tegenprestatie in den midzomertijd heeft aan te bieden. We zien hierin één van de zeer enkele dorpsgebruiken die nog getuigenis afleggen van een groot gemeenschapsgevoel. Die gemeenschapszin komt in Oostelijk Nederland zeer sterk tot uiting in groeps- of buurtverband in het hoog houden van vele ook thans nog heilige ‘noaberplichten’, maar het Hengelosche mestrijden voor den Dominee is wel één der steeds zeldzamer voorkomende gemeenschapstradities.
Eertijds moeten in tal van andere dorpen de boeren den Dominee ook wel gelukkig hebben gemaakt met een aantal behoorlijk opgeladen mestkarren en thans nog vraagt ieder voorjaar de zeer eerwaarde Heer Pastoor van Gendringen op zijn preekstoel aan zijn geliefde parochianen of zij hem de jaarlijksche mest voor zijn tuin willen bezorgen, gedachtig aan Huygens woorden, die ik hier als motto voor dezen mest-lofzang heb gekozen:

De mest en is geen heiligheit,
Maar doet mirakel waer ze leit.

In de mestgave aan den Dominee geeft de boer dus, symbolisch gesproken, het beste wat hij kan geven, want daarin zit geconcentreerd en gecondenseerd de essence voor de komende welvaart. En voor den predikant, zoo goed als voor den rijken scholteboer en het arme keuterboertje had de mest tot voor kort onnoemlijke waarde, want ook in de agrarische samenleving van de boersche huishouding op menige pastorie was de mest een absolute noodzakelijkheid.
In Verwolde herinnerde Heuvel zich nog een pastorie met een groote bouwschuur, waar 4, 5 koeien stonden. Dominee bemoeide zich als man van studie nooit met de boerderij. Dominee’s ‘juffrouw’ bestuurde de geheele boerderij en Dominee’s dochters waren Zondags ‘dames’ maar in de week verrichtten zij alle arbeid van wieden, hooien, aardappels rooien en melken als de eerste de beste boerenmeid. Zonder landbouw zou menige Dominee niet hebben kunnen leven en daarom werd de pastoriehof ook traditioneel zeer ruim gemeten, zoodat hij niet zelden den omvang van een klein landgoed besloeg.

Lees verder op pagina 2

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *